top of page
Foto van schrijverJessica van de Haar

Toerekenbaar of niet: wie bepaalt?

Wat gebeurt er als een verdachte weigert mee te werken aan een Pro Justitia-onderzoek? In dat geval kan er geen stoornis worden vastgesteld bij de verdachte, waardoor de meeste mensen zullen denken dat er geen tbs maatregel opgelegd kan worden. Maar is dit wel het geval? De uiteindelijke beslissing over de mogelijke stoornis van een weigerende verdachte ligt bij de rechter, maar hoe kan de rechter oordelen zonder een deskundigenrapportage? Jessica zocht het uit en vertelt je alles over de zogenaamde ‘weigeraarsproblematiek’.

Een 23-jarige man genaamd Bas heeft in 2019 een kassamedewerker van de plaatselijke supermarkt bedreigd.[1] Een week later heeft hij de medewerker opgezocht in de supermarkt en heeft Bas hem met vijf messteken om het leven gebracht. Volgens Bas was de medewerker de leider van het complot tegen hem; hij werd al maandenlang overal lastiggevallen en tegengewerkt. Dat de medewerker de leider was? Dat had hij in één keer gezien door de boze blik van de medewerker naar hem toe. Bas werd na het delict direct aangehouden en opgepakt. Op advies van het Nationaal Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie  (NIFP) werd hij ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum (PBC) en werd hij onderzocht door een multidisciplinair team. De deskundigen kwamen tot het advies dat Bas onder andere vanwege psychotische achtervolgings- en betrekkingswanen verminderd toerekenbaar was. De rechter volgde het advies van de gedragskundigen en verklaarde Bas verminderd toerekeningsvatbaar en legde hem 7 jaar cel en tbs met dwangverpleging op. De rechters konden tot deze uitspraak komen, doordat Bas in het PBC welwillend meewerkte aan alle onderzoeken en de deskundigen zo een weloverwogen advies konden uitbrengen aan de rechters. 


Stel dat Bas niet wilde meewerken in het PBC en de deskundigen geen stoornis konden vaststellen. Wat had de rechter dan in zo’n geval moeten oordelen? Een stoornis is immers een vereiste voor het opleggen van de tbs. Dit probleem komt regelmatig voor en wordt de ‘weigeraarsproblematiek’ genoemd. Centraal hierin staat de verhouding tussen de rechter en de gedragsdeskundigen bij de advisering. 


Tbs-oplegging en de wet


Om dieper op de weigeraarsproblematiek in te gaan, is het van belang om het wettelijk kader van de tbs te begrijpen. Tbs is geregeld in art. 37a Wetboek van Strafrecht: 


1. Indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien hij tot het oordeel komt dat:


  1. bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond; en

  2. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel behoort tot een van de misdrijven omschreven in …


2. (...)


3. Ten behoeve van het oordeel, bedoeld in het eerste lid, doet de rechter een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht… 


Voor het opleggen van tbs is het dus noodzakelijk dat er door twee gedragsdeskundigen een advies wordt gegeven, waarvan ten minste één psychiater. In de praktijk is de tweede gedragsdeskundige vaak een psycholoog. Naast dit advies moet er sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten tijde van het delict. Dit impliceert dus een gelijktijdigheidsverband tussen de stoornis en het delict. Of er ook een causaal verband vereist is, is onduidelijk. 


Maar wie bepaalt nu of er sprake is van een stoornis? Uit artikel 37a Wetboek van Strafrecht blijkt niet dat een gedragsdeskundige dit moet doen: het is een rechterlijke beslissing. Dit werd ook bevestigd in de zaak Thijs H. waarin de Hoge Raad een beoordelingskader voor de toerekeningsvatbaarheid schetste. Volgens de Hoge Raad kan een feitenrechter beslissen dat het feit niet aan verdachte kan worden toegerekend als er ten tijde van het feit sprake was van een stoornis en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was of niet in staat was om in overeenstemming te handelen met zijn begrip van wederrechtelijkheid van dat feit. Het is daarbij volgens de Hoge Raad aan de rechter om vast te stellen of er sprake is van zo’n stoornis. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door deskundigen uitgebrachte adviezen. Uit de praktijk blijkt echter dat rechters vaak instemmen met het uitgebrachte advies over de aanwezigheid van een stoornis. 


Onderzoek van de verdachte


Bij de ‘normale’ gang van zaken wordt de verdachte onderzocht door gedragsdeskundigen. Dit kan zowel ambulant of klinisch. Zij beantwoorden dan de vragen van de rechtbank in het Pro-Justitia rapport en geven uiteindelijk advies aan de rechters. Wanneer een verdachte weigert mee te werken aan de onderzoeken, kunnen de gedragsdeskundigen echter vaak geen advies uitbrengen. Maar zoals hierboven beschreven, is een advies vereist voor het opleggen van tbs. Gelukkig is hier lid 4 van artikel 37a Sr. 


4. Het derde lid blijft buiten toepassing, indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. (...)


Bij een weigeraar is advies dus niet vereist. Het is dan aan de rechter om te bepalen of er sprake is van een stoornis. Dit zorgt voor enkele vragen. Rechters hebben namelijk vaak minder kennis over psychopathologie dan de gedragsdeskundigen. Als de deskundigen geen oordeel hebben kunnen vellen over een stoornis, hoe kan een rechter dat dan wel? En wat is dan überhaupt de rol van de deskundigen in het strafrecht? De rechter kan immers onafhankelijk van de deskundigen een oordeel vellen over de aanwezigheid van een stoornis. Daarnaast hoeft hij zich bij de constatering van een stoornis niet te binden aan de classificatie van de DSM-V. Er is dus sprake van een juridisch stoornis begrip. Maar wat is dan de definitie van deze juridische stoornis? In literatuur wordt betoogd dat dit begrip ruimer is dan het psychologische stoornis begrip. De daaropvolgende vraag is echter hoe en óf deze stoornissen behandeld dienen te worden. 


Rechterlijke vrijheid?


Zoals je misschien hebt opgemerkt, blijkt uit de Thijs H. zaak bovendien dat de rechter überhaupt niet gebonden is aan het advies van de gedragsdeskundigen. De vraagstukken zijn dus van toepassing in bredere zin dan alleen bij de weigeraars. Bij de weigeraars hebben deskundigen echter helemaal geen advies kunnen uitbrengen en mag de rechter daarom zonder advies een oordeel vellen. Als er wel een advies is uitgebracht, moet de rechter zich zo veel mogelijk baseren op wat de deskundigen hebben kunnen vaststellen. Desalniettemin behouden de rechters de vrijheid om volledig tegen het advies in te gaan. De verhouding tussen rechter en gedragsdeskundigen bij tbs-oplegging blijft dus onduidelijk. Deskundigen hebben kritiek op deze rechterlijke vrijheid: de forensische deskundigheid van rechters is beperkt en nuances van het rapport kunnen niet altijd even goed in stand worden gehouden. Volgens hen moet de rechter zich in aanzienlijke mate binden aan het advies. Maar dan blijft het probleem van de weigeraars, waarin er geen advies kan worden uitgebracht, bestaan. Ondanks dat er al vele visies op deze problematiek zijn geschetst, is er nog geen duidelijk alomvattend antwoord. Mijn twijfel is of er überhaupt ooit een oplossing kan komen voor deze ingewikkelde kwestie…


[1] Dit is een fictieve casus.  




bottom of page